‘Maar ik ben bang’ roept het kleine Somalische jongetje naar zijn vader en broertjes als hij ze via de roltrap naar het perron beneden ziet verdwijnen. Ik bevind mij op de roltrap die mij in tegengestelde richting naar de stationshal van Utrecht Centraal brengt. De vader zit klem: hij kan zijn andere twee zoontjes ook niet loslaten. Wat er vervolgens gebeurt is ontluisterend. Het handjevol volwassenen dat ook de roltrap naar het perron wil nemen snauwt en scheldt en sist onaardige dingen tegen het jongetje dat hooguit zeven jaar oud is. Ze lopen hem bijna omver. Niemand ontfermt zich over dat kleine jongetje met tranen van paniek in zijn ogen. Die grote benen van die volwassenen schieten voorbij, anoniem, onvriendelijk, boos.

Impulsief gooi ik bovenaan de roltrap mijn fiets tegen een glazen plaat, loop naar het jongetje en zeg: ‘Zullen wij samen naar beneden gaan? Geef je hand maar.’ Het jongetje ligt zijn hand in de mijne en samen stappen we de roltrap op. ‘Gaat het goed zo?’ vraag ik. ‘Ja’ zegt hij, het gaat goed. Zijn vader staat hem stralend op te wachten en neemt zijn hand van mij over. ‘Dag’ zeg ik tegen het jongetje. ‘Dag’ zegt hij terug, met een glimlach en nog tranen in zijn ogen.

Twee van de mensen die hem net bijna omver liepen staan in hun telefoon te staren op het nog verder lege perron. Hoe kan het, dat we zo geworden zijn, vraag ik mij in stilte af terwijl ik mijn fiets boven weer opzoek en die er natuurlijk gewoon nog staat. We zijn op weg naar Kerst. Ik zie daar een opdracht in: dat we allemaal proberen wat minder gehaast en gestrest en boos te zijn en zo’n jongetje niet omver lopen maar zien en een hand reiken.